Over deze module

In deze module ga je computational thinking inzetten om werkwoordvervoeging in de TEGENWOORDIGE TIJD uit te leggen. 

Lesverloop

Introductie:

Vertel de leerlingen dat jullie het gaan hebben over programmeren. Wie programmeert er wel eens en wie heeft er wel eens geprogrammeerd? Maak 2 rijtjes op het digibord. Schrijf bovenaan duidelijk “Programmeert” en “Geprogrammeerd” op. Merk vervolgens klassikaal op dat die laatste letter zo grappig is. Bij de ene is het een T en de andere een D. Raar hè? 

Schrijf ‘voor de grap’ de hele tegenwoordige tijd vervoeging van het werkwoord “programmeren” op het bord. 

“Hoe kan dat eigenlijk, dat een werkwoord steeds verandert?” “Hee, dat is er nóg zo een. VeranderT en veranderD”. Dat is vreemd. Ze komen beide door de spellingscontrole! Hoe zit dat precies? Doet de computer het nou fout, of toch niet? Welke algoritme zal de programmeur de computer geleerd hebben om dit goed te doen? Dat gaan we eens uitzoeken!

Laat het uitlegfilmpje over wat een algoritme is zien. 

Kern:

Zet een aantal hele werkwoorden (infinitief) op het bord. Begin bij de woorden ‘programmeren’ en ‘veranderen’ en vul die aan met andere (liefst zwakke) werkwoorden als ‘klikken’, ‘scrollen’, ‘vegen’, ‘surfen’. Eventueel kun je ook de woorden ‘swipen’, ‘liken’ en ’typen’ gebruiken voor extra uitdaging. Uiteraard kun je ook niet-computergerelateerde woorden gebruiken als ‘maken’, ‘werken’, ‘likken’, ‘kappen’ en ‘naaien’. 

Vraag de leerlingen vervolgens woord voor woord hoe je het woord zegt als het over een ‘ik’-persoon gaat en schrijf dat onder de hele werkwoorden. Laat de leerlingen de woorden nu eerst aandachtig bekijken. Wat is er nou precies met de woorden gebeurt? Probeer dit antwoord echt uit de leerlingen te laten komen, en laat het ze zelf achterhalen en verwoorden. In deze verwoordig kun je proberen te sturen zodat het aansluit bij de manier die in de spellingsmethode wordt gebruikt. Schrijf de regel die de leerlingen bedenken in de flowchart. 

Herhaal dit met de hij-vorm en de wij vorm. 

 

Als de hele flowchart is ingevuld verwoord je het algoritme dat de computer gebruikt om de spellingscontrole te doen. “Als…, dan…”

Begeleide inoefening:

Laat de leerlingen nu zelf de flowchart inzetten om werkwoorden te vervoegen. Schrijf een aantal (hele) werkwoorden op het bord die ze daarvoor kunnen gebruiken. Daarbij zijn woorden als ‘branden’ en ‘landen’ natuurlijk extra interessant. Maar hier kunnen ook de (computer)woorden ‘swipen’, ‘liken’ en ’typen’ voor extra uitdaging zorgen. Let er daarbij wel op dat de vevoeging bij ‘liken’ en ‘swipen’ anders is dan bij ’typen’. 

Afsluiting:

De leerlingen weten nu hoe een spellingscontrole weet hoe het moet. Kunnen ze zelf ook de fouten uit een tekst halen? Geef de leerlingen de tekst uit de bijlage ‘oefenzinnen tegenwoordige tijd’ en laat ze het maar eens proberen. Laat ze eerst met ene rood potlood een zigzaglijntje onder de foute woorden zetten (alle persoonsvormen). Kunnen ze er ook achter schrijven hoe het wél moet?